BoekenKorte verhalenDe vos en de jachthond - Simone Otter

De vos en de jachthond – Simone Otter

-

Sinds twee jaar is FantasyWereld een van de sponsoren van de schrijfwedstrijd Waterloper en mogen we daar ook een van de schrijfthema’s voor aanleveren. De afgelopen editie (2023) was dat thema De Grote Jacht, geïnspireerd door het tweede boek van Het Rad des Tijds, maar ook de vele verhalen in de mythen en folklore van veel culturen.

Hoe tof was het toen, dat de winnares van Waterloper 2023 óns thema had uitgekozen! Simone Otter schreef De vos en de jachthond en behaalde daarmee de eerste plek. Wij zijn dan ook supertrots dat we dit verhaal mogen publiceren op FantasyWereld.


De vos en de jachthond
Simone Otter

Basileios wachtte hem op in een klein, stenen paviljoen. Met een achteloos gebaar gebood de aristoi zijn bediening en wachters om afstand te nemen, die daar zonder aarzeling gehoor aan gaven. Nikanor vermoedde dat dit niet de eerste noch de laatste keer was dat hier, diep verscholen in de boomgaard, ontmoetingen plaatsvonden waar de rest van het land niets van af wist.

“Je bent gekomen,” waren de woorden waarmee Basileios hem begroette toen Nikanor het paviljoen binnenstapte.

“U klinkt verbaasd.”

“Zeg gerust blij verrast. Het was de vraag of ik na Kassandros nog wel aanspraak op je diensten kon maken. Maar je laat je duidelijk niet door iets kleinzieligs als politiek tegenhouden. Heel mooi, heel mooi.” Het was niet mogelijk om te zien wat de gedetailleerde mozaïekvloer uitbeeldde, vanwege de schalen en borden met eten die uitgestald stonden, de glanzende wijnbokalen en beschilderde karaffen, en vanwege Basileios zelf. De man lag leunend op zijn elleboog en met zijn benen uitgestrekt op een laag ligbed. Hij gebaarde naar een tweede ligbed, dat net zo bedekt was met kussens en fijn geweven kleden als de zijne. Nikanor bleef staan.

“Juist, ter zake,” vervolgde Basileios. “Ik heb een opdracht voor je. Je moet iemand voor me vinden, uiteraard. De moordenaar van mijn vrouw.” De aristoi verroerde zich een ogenblik niet. Buiten klonk de roep van een raaf en ritselde de wind door de bomen en het lange gras. Toen gooide Basileios een buidel voor Nikanors voeten, die met het karakteristieke gerinkel van zilverstukken zwaar op de grond plofte.

“Honderd stuks. Je krijgt nog eens het dubbele als je me het misbaksel hebt gebracht.”

“Wat weet u van de dader?” vroeg Nikanor. “Enige uiterlijke kenmerken of –”

“Ik weet wie het is,” viel Basileios hem in de reden. Hij zwaaide theatraal met zijn beker. “Ja, je vraagt je af waarom diegene nog vrij rondloopt. Maar het is niet zomaar iemand. Het is de Sandarakine.” De aristoi knikte. “De ongrijpbare dievegge, de schrandere spionne en het lievelingetje van de goden, zo glad als een aal en sluw als een vos, enzovoort, enzovoort. Niemand die haar kan vinden, vangen of vasthouden. Maar als je het mij vraagt, heeft de juiste persoon het gewoon nog niet geprobeerd.” Basileios hief zijn beker naar Nikanor.

“Wilt u haar dood of levend?”

Daarop moest de aristoi hartelijk lachen.

“Ik wist dat ik op je kon rekenen. Je hebt zelfs dat snotjong van Kassandros weten te vinden, dus die reputatie van je is niet overdreven. Dit zal je magnum opus worden.” Basileios kwam overeind, zijn uitdrukking plots weer ernstig. “Eén waarschuwing. Geloof niet wat er over haar gezegd wordt. Dat ze gezegend is door Artemis zelf, of aan de kant van onschuldigen en zwakkelingen staat. Ze heeft mijn vrouw gedood met een dolk gedrenkt in hydrabloed.”

Nikanor kromp vanbinnen ineen. Het scheen dat er weinig manieren waren om pijnlijker om het leven te komen. Hij boog voorover om de buidel met zilverstukken op te pakken.

“Ik zal meteen vertrekken.”

“Vanwaar de haast?” Basileios spreidde zijn armen, alweer een glimlach op zijn gezicht. “Eet, drink. Er is tijd voor een goede anekdote of twee. Vertel me hoe je wist waar je het paard van Nikomedes moest vinden, of waar die bandieten van Solon zich ophielden.”

Nikanor bleef staan waar hij stond.

“Kom,” zei Basileios. “We zijn hier mannen onder elkaar. Wat je zegt, blijft tussen ons. Of moet ik soms de geruchten geloven dat je bent geboren met de neus van een jachthond?” Nikanor knikte slechts beleefd en maakte aanstalten om weer te vertrekken, de buidel geruststellend zwaar in zijn handen. Hij stopte echter en draaide zich om toen Basileios gebiedend zijn keel schraapte.

“Breng me haar levend.”


* * *

Duiven dromden rondom zijn voeten, pikkend naar de kruimels die Nikanor op de grond gooide. De rozijnen die hij uit zijn brood plukte, mikte hij echter in de richting van een raaf die zich tussen de grijze massa ophield. Zijn verenkleed was zo glanzend zwart dat hij wel uit onyx leek te zijn gehouwen. Nikanors eigen haar was peper en zout, zelfs al had hij de dertig nog niet bereikt. Achter hem klaterde een fontein gewijd aan Apollo, die een aangenaam koele mist van waterdruppeltjes achterliet op zijn lichtbruine huid. Het was druk op de agora. Vele voeten hadden zoveel fijn stof los geschopt dat het als een nevel in de lucht hing, maar rondom de fontein was het betrekkelijk rustig. Vanaf zijn plek in de schaduw van een standbeeld dat de zonnegod voorstelde liet hij zijn blik langs de drommen mensen, marktkramen, eetstalletjes en straatartiesten gaan. Er was zelfs een slangenbezweerder.

“Nikanor?” klonk een stem vlak naast hem. Hij draaide zich abrupt om, wat de meeste vogels rond zijn voeten op deed vliegen. De raaf kraste verontwaardigd.

“Nikanor? De meesterjager?” Een jonge vrouw stond gedecideerd voor hem, haar handen ineengeklemd voor haar middel. Ze had een spits gezicht en vlammend rood haar.

“Dat ben ik,” zei hij.

“Ik kan je helpen om de moordenaar te vinden.” De blik in haar donkere ogen was scherp.

“Wie zegt dat ik naar een moordenaar op zoek ben?”

“Ik weet dat je met Basileios hebt gesproken,” zei ze, zijn toneelspel wegwuivend met een vluchtig gebaar. “Ik ken – ik kende Menodora.”

“Menodora?” Onwillekeurig boog hij zich wat dichter naar haar toe, om haar boven het geklater van de fontein en de geluiden van de agora te verstaan. Haast onmerkbaar zette ze een stapje achteruit.

“Zijn vrouw? Heilige Hera, heeft hij je niet eens haar naam verteld?”

“Hoe zou mij dat helpen de dader te vinden?” vroeg hij. “Het is al duidelijk wie het is, het is enkel nog de vraag waar ze is.”

“Dus je gelooft hem? Over wie Menodora heeft gedood?”

“Ik geloof zijn zilver.”

Daarop keek ze hem een ogenblik onderzoekend aan. “Dan ga je op zoek naar de verkeerde.”

“Dat denk ik niet,” zei hij. “Ik denk namelijk dat ik je al heb gevonden, Sandarakine.” Het ontging hem niet dat ze verstarde, al bleef haar uitdrukking beheerst. Hij zette zich eveneens schrap, erop bedacht dat ze er elk moment vandoor kon gaan – of kon aanvallen. Zijn blik ging weer naar haar vurige haar. Nu begreep hij de naam. Vosserood.

“Ik weet dat je ons bespioneerd hebt, in de boomgaard,” zei hij. “En ik wist dat je enkel tevoorschijn zou komen op een plek met veel getuigen. Maak je geen zorgen, hij heeft me niet gevraagd je te doden.” Dat laatste leek haar weinig te deren. Hij zag aan haar ogen dat ze nadacht, in gedachten terugging naar de boomgaard en enig moment waarop hij haar gezien kon hebben, maar met lege handen terugkeerde.

“Als je zoveel weet, hoe kan je dan niet doorhebben dat hij liegt?” beet ze hem toe. “Ik heb Menodora niet vermoord, dat heeft hij zelf gedaan.”

“Enige vete tussen jou en Basileios gaat mij niets aan.”

“Bemoei je je er dan niet mee.” Ze keek hem onbevreesd aan. Peinzend sloeg hij zijn armen over elkaar.

“Vijfhonderd,” zei hij.

“Wat?”

“Voor vijfhonderd draai ik me nu om en loop ik weg.” Terwijl hij sprak, ging zijn blik langs de simpele kleding die ze droeg, bemerkte hij het gebrek aan sieraden of enige andere opsmuk. “Dat is hoeveel Basileios me bood en –”

“Dat is méér dan hij je bood,” zei ze, ademloos van verontwaardiging. Meteen fronste hij. Hoe wist ze dat? Ze was nooit dicht genoeg in de buurt van het paviljoen geweest om te kunnen horen wat hij of Basileios zeiden.

“Is het waar wat ze zeggen?” vroeg hij. “Dat de goden je goedgezind zijn?”

“Ja,” antwoordde ze meteen. “Artemis zelf heeft gezworen dat geen enkele jager mij ooit zal vangen.” Ze trok haar wenkbrauwen op toen hij een glimlach niet kon onderdrukken. Een moment later spiegelde ze zijn glimlach, maar er was geen sprankje warmte in haar ogen te bekennen toen ze vervolgde: “Zilver heb ik dus niet nodig om van je af te komen.”

Nog voor ze helemaal was uitgesproken, stapte hij al naar voren. Hij wilde haar arm grijpen, maar ze dook weg. In een flits spatte ze een handvol water uit de fontein in zijn gezicht. Instinctief deinsde hij achteruit, zijn armen beschermend opgeheven. Toen hij die een moment later weer liet zakken, was ze er uiteraard al vandoor. Hij vloekte binnensmonds en begon te rennen, voor zover dat mogelijk was in de drukte op de agora. Ze had een kleine voorsprong, maar zolang hij haar niet uit het oog verloor –

“Pas op!” Een man liep met zo’n vaart tegen hem aan dat Nikanor alleen overeind wist te blijven door zich vast te grijpen aan de dichtstbijzijnde kraam. De man leek hem niet eens te zien, maar bleef al schreeuwend en met zijn armen gespreid doorlopen, alsof hij de mensen als graanstengels bij elkaar wilde rapen.

“Hij is weg, mijn cobra is weg, luid het alarm, hij is ontsnapt!” Het was de slangenbezweerder. Nikanors blik schoot naar de plek waar die had gezeten. Een ronde mand lag op zijn zij, de deksel ernaast. Leeg. Van de slang was geen spoor. Het besef leek op hetzelfde moment tot de gehele menigte door te dringen. Geroezemoes verstomde. Als een pan water die plots overkookte, barstte de chaos los. Mensen begonnen te gillen, te rennen, duwen en dringen. Nikanor klom op een houten kist om over de hoofden te kunnen kijken, maar net als de slang was Sandarakine verdwenen.


* * *

Het duurde een paar dagen voor hij haar weer vond. Eerst stuitte hij op haar kamp, zo diep verborgen in het bos dat het Nikanor weinig verbaasd zou hebben als het een letterlijk vossenhol was geweest. Maar het was een simpel bed van varens en de smeulende restanten van een vuurtje tussen wat stenen. Sandarakine zelf vond hij bij de rivier.

Het was alsof de goden een strakke lijn door het landschap hadden getrokken, zo plots ging dicht groen over in grillige keien. De grote stenen lagen langs de gehele oever, sommige verder in de rivier dan andere. Op een daarvan zat Sandarakine. Aan de ene kant bruiste het water geestdriftig langs, aan de andere kant cirkelde het loom in een kalme poel, waar Sandarakine haar handen als een kommetje in dompelde om gulzig te drinken.

Ze zag hem zodra hij het bos uit stapte, het felle licht van de middagzon in. Meteen schoot ze overeind. Hij zag haar zoeken naar een uitweg, maar de rivier was te breed om naar de keien aan de overkant te springen. Het water was diep en de stroming verraderlijk. Als ze over de rotsen terug naar de kant zou klauteren, zou ze hem niet kunnen ontwijken. Na een moment ging ze koppig weer zitten.

“Hoe wist je waar ik was?” vroeg ze. Toen hij niet antwoordde, vervolgde ze: “Zie je soms in je dromen wie je zoekt? Of zijn het visioenen? Ben je misschien een zoon van Helios, die je elke nacht vertelt wat hij vanuit zijn zonnewagen gezien heeft?”

Nikanor glimlachte verrast. Die verklaring had hij nog niet eerder gehoord. Ze zuchtte toen hij bleef zwijgen.

“Je bent niet de eerste die ze achter me aan hebben gestuurd,” zei ze. “Maar ik dacht dat jij anders was. Dat je tenminste… deugdzamer was dan de rest.”

“Waarom dacht je dat?”

“Omdat je Kallias hebt gered.”

Toen hij fronste, schudde ze met een meewarige glimlach haar hoofd. Het gaf hem het onaangename gevoel dat haar woorden een test waren geweest.

“Natuurlijk heb je geen idee over wie ik het heb,” zei ze. “Kallias, het zoontje van Kassandros? Ik dacht dat Kassandros je zo rijkelijk had beloond dat je geen dag in je leven meer hoefde te werken. Maar nee, zonder aarzeling neem je een opdracht van zijn aartsrivaal aan.”

“Zoals ik al zei, ik meng me niet in vetes, persoonlijk of politiek.” Hij schudde achteloos zijn rugzak van zijn schouders.

“Daar is het al te laat voor. Door voor Basileios te werken, heb je al zijn kant gekozen. Zoals ik al zei, ik heb Menodora niet vermoord. Ik kende haar. We waren goed bevriend.”

“Dus Basileios heeft gelogen,” zei hij kalmpjes. Vanuit zijn ooghoeken zag hij haar verstarren toen hij zijn hand in zijn tas stak, maar nadat hij er een geheel ongevaarlijke appel uithaalde, rolde ze met haar ogen.

“Ja,” zei ze.

“En het mes met hydrabloed?” vroeg hij. Er verscheen een blos op haar gezicht.

“Dat was van mij,” gaf ze toe.

“En hoe komt een onschuldige vrouw als jij aan hydrabloed?” Hij leunde met zijn rug tegen een slanke boom achter hem en nam een hap uit zijn appel.

“Ik heb nooit gezegd dat ik onschuldig ben. Dat mes was voor Basileios bedoeld.” Ze keek hem recht aan, alsof ze hem uitdaagde daar aanstoot aan te nemen. Haar rode haar pluisde rondom haar slapen. “Hij is corrupt en wreed. Toen hij mij en Menodora in haar kamer betrapte… Het was nooit de bedoeling geweest dat –” Ze perste haar lippen op elkaar en wendde haar gezicht af.

“Het maakt geen verschil,” zei hij. “Basileios is niet de enige die een prijs op je hoofd heeft gezet.”

Met een ruk keek ze hem weer aan. “Is dat het enige waar je om geeft? Zilver?” Ze sprak het woord uit alsof het giftig was. Nikanor praatte onverstoord verder.

“Je hebt geprobeerd die pyromaan uit de desmoterion te helpen ontsnappen op de dag dat hij geëxecuteerd zou worden.”

“Zijn naam was Azar en hij was onschuldig.”

“Je hebt de ketting van Eriphyle gestolen uit de tempel van Athena.”

“Dat was om te voorkomen dat iemand anders die zou gebruiken.” Haar woorden volgden elkaar steeds sneller op. Met opgetrokken wenkbrauwen keek hij haar aan.

“En waar wilde jij die voor gebruiken?” vroeg hij. “Een ketting die de drager ongeluk brengt?”

“Ik heb het vervloekte ding verstopt waar niemand het ooit nog zal vinden.” Na een moment voegde ze eraan toe: “Jij had het zeker aan de hoogste bieder verkocht?” Als antwoord nam hij nog een hap uit zijn appel. Ze snoof. Even was er niets anders te horen dan het geruis van de rivier. Aan de overkant sloegen enkele zwarte vogels hen vanuit een boom gade. Sandarakine leunde met een flauwe zucht achterover op haar rots, steunend op één arm.

“En nu?” vroeg ze. “Als je van plan bent al mijn misdaden op te sommen, zitten we hier nog wel even.”

Hij schudde zijn hoofd. “Nog één ding. Dat verhaaltje over dat je dacht dat ik anders was dan de anderen – bespaar jezelf de moeite. Je vertrouwde me allerminst. Ik weet dat die slangenbezweerder voor jou werkte.”

“Ik weet niet waar je het over hebt.”

“Hij heeft het me zelf verteld. Dat hij bij je in het krijt stond, omdat je wel eens een slang voor hem vangt?” Dat was genoeg om haar aandacht te trekken. Ze stond overeind voor hij er erg in had, haar blik als die van een roofdier. Een vos, in het nauw gedreven door de jachthond.

“Als je hem ook maar met één vinger hebt aangeraakt…” grauwde ze.

Hij stak zijn handen omhoog. “Ik martel geen mensen. Ik heb hem wat van dat zilver gegeven dat je zo waardeloos vindt. Genoeg om hem aan het praten te krijgen.”

Ze bleef hem achterdochtig aankijken. Achteloos gooide hij het restant van zijn appel de bosjes in en zette een stap naar voren.

“Ik heb anders ook navraag gedaan,” zei ze voor hij iets kon zeggen. “Je doet helemaal niets met dat zilver van je. Geen landgoed, geen vrouw, geen kinderen, nog geen hond die op jouw naam staat. Hoe komt het dat je voor anderen alles kan vinden wat ze zoeken, maar voor jezelf niets?”

Hij weigerde om daarop in te gaan. Dacht ze werkelijk dat hij haar antwoorden verschuldigd was? Gebiedend stak hij zijn hand uit.

“We verdoen onze tijd,” zei hij. “We weten allebei dat je nu geen kant op kan.” Als ze weigerde te komen en hem dwong om haar als een dwars kind terug naar de oever te sleuren, was dat haar keuze. Maar hij gaf haar tenminste de kans om zich met enige waardigheid over te geven.

“Dat weet ik niet hoor,” zei ze. De plotselinge glimlach op haar gezicht verwarde hem, evenals het feit dat ze de geweven riem om haar middel los begon te knopen. Ze schoof haar chiton van haar schouders en ineens lag alles als een hoopje stof rond haar voeten. Hij ving een glimp op van slanke benen, van sproetjes op haar witte buik, op haar –

Nikanor stommelde achteruit, struikelde nog net niet over een losse steen. Zijn wangen gloeiden van schaamte. De hand die hij zo-even nog naar haar had uitgestoken, was nu een schild.

“Maak je geen zorgen,” zei ze. “Ik zal je niet nog eens nat spetteren.”

“Wacht!” riep hij. Een glimp van een beweging deed hem onwillekeurig opkijken. Nog net zag hij hoe ze met een sierlijke boog de rivier in dook. Met een paar stappen stond hij op de rots waar zij zojuist nog had gestaan. Het water stroomde ongemoeid verder. Nauwlettend hield hij het oppervlak in de gaten, speurde de oever aan de andere kant af. Maar hij zag haar niet bovenkomen.

Hij bleef daar nog een tijdje op de rots staan, ook toen het al tot hem doorgedrongen was dat ze wederom ontkomen was. Uiteindelijk ging zijn blik naar het hoopje kleding aan zijn voeten. Hij hurkte om het op te pakken. Voelde de stof nog warm aan, of verbeeldde hij zich dat? Abrupt smeet hij de chiton weer van zich af. Aan de andere kant van de rivier vlogen de zwarte vogels op uit hun boom en wiekten al krassend weg.


* * *

De taverne had duidelijk betere tijden gekend. Zodra Nikanor met zijn paard door de poort reed, de binnenplaats op, kon hij niet anders dan de scheuren in de muren zien, het afbladderende pleisterwerk. De grond was hier daar verzakt en mos bevlekte het dak. De staljongen die aan kwam lopen om de teugels van zijn paard aan te nemen had een vuil gezicht en droeg eerder een vod op zijn hoofd dan een echte pet.

“Geef hem wat water, maar laat hem gezadeld en wel hier klaarstaan. Ik blijf niet lang.” Na die bruuske woorden beende hij naar de ingang. Als Sandarakine weer probeerde ervandoor te gaan, dan was hij voorbereid.

Binnen was het schemerig en koel, een verademing na een dag in het zadel onder de brandende zon. Er waren maar weinig gasten, wat hem gezien de staat van het hele etablissement niets verbaasde. De waard was een kale man met een sjofele baard en een al even sjofel schort voor zijn ronde buik geknoopt.

Voor de man iets tegen hem kon zeggen, zei Nikanor al: “Ik ben op zoek naar de vrouw die hier vanmorgen arriveerde. Klein van stuk, rood haar.”

De waard opende zijn mond, bedacht zich en sloot die weer. Met een weerbarstige uitdrukking sloeg hij zijn armen over elkaar. Nikanor graaide ongeduldig in zijn geldbuidel en gooide een aantal zilverstukken op het dichtstbijzijnde tafeltje. Dat was ongetwijfeld meer dan ze hier in een maand verdienden.

“Trap op, laatste kamer links,” zei de waard. Nikanor bleef niet toekijken hoe die de munten van het tafeltje plukte, maar draaide zich meteen om. Met twee treden tegelijk klom hij de trap op. De laatste deur links zat uiteraard dicht, maar hij had slechts een paar flinke trappen nodig om de plank die de deur aan de binnenkant barricadeerde te breken. De deur zelf viel van ellende bijna uit elkaar, maar zijn zilver was meer dan genoeg geweest om de schade te dekken. De kamer was echter leeg. De bedden waren onbeslapen, een kamerscherm stond netjes opgevouwen tegen de muur en de enige kast was nog niet groot genoeg voor een klein kind om zich in te verstoppen.

Een beweging in zijn ooghoek trok zijn aandacht. Het was een van de houten luiken voor het raam dat zachtjes heen en weer wiegde in de wind. Nikanor gooide beide luiken open en boog zich door het raam naar buiten. De enige uitweg naar beneden was een sprong van meerdere meters, maar omhoog bood de brokkelige muur misschien genoeg handgrepen om –

Een ijselijke gil. Nikanor stootte nog net niet zijn hoofd toen hij zich haastig omdraaide.

“Ze is hier! Kom snel, hier is ze!” gilde iemand. Hij volgde het geluid naar een kamer aan de andere kant van de gang, waarvan de deur op een kier stond. Zonder aarzelen duwde hij die open. Het was donker binnen, de luiken gesloten, het enige licht afkomstig van enkele kaarsen. Een vrouw met lang donker haar zat op de rand van een bed, een omslagdoek om haar schouders. Nikanor wilde de kamer rondkijken, maar zijn blik keerde vrijwel direct terug naar de vrouw. De omslagdoek was het enige dat ze droeg. Ze glimlachte met roodgeverfde lippen naar hem.

“Hier is ze,” zei ze, haar stem nu zacht en zwoel. Achter haar kwam iemand overeind, een andere vrouw met rode linten door haar haren gevlochten. Ze sloeg een arm om het middel van de eerste vrouw en drukte een zachte kus in haar nek.

“Kijk hem toch, alsof hij door de bliksem is getroffen,” zei ze, terwijl ze haar hand onder de omslagdoek liet glijden.

“Hij zal toch moeten wachten tot ik klaar met je ben,” antwoordde de ander. De omslagdoek viel geruisloos op de grond.

Blindelings stormde Nikanor terug de gang op. De klap waarmee hij de deur dichttrok galmde na in zijn oren, evenals het gegiechel van de twee vrouwen. Met moeite slikte hij zijn schaamte weg, die als gloeiende kolen in zijn buik na bleef smeulen. Geen van de twee vrouwen was Sandarakine, dat wist hij zeker. Ze was hier, maar hij hoefde duidelijk niet op hulp te rekenen om haar te vinden.

Hij begon willekeurige deuren open te gooien, klaar om zijn ogen dicht te knijpen mocht hij weer met enige onbehoorlijke taferelen geconfronteerd worden. Sandarakine moest echter al lang weten dat hij hier was. Ze zou zich niet als een bang konijn in een hoekje onder een bed verstoppen. Nee, ze wilde hem niet alleen te slim af zijn, ze wilde dat hij wist dat ze hem te slim af was. Misschien kon hij beter doen alsof hij de zoektocht voor nu opgaf, terug naar zijn paard gaan en op afstand wachten tot ze weer uit haar vossenhol tevoorschijn kwam.

De gedachte aan zijn paard deed hem voor even halthouden. Zijn paard, gezadeld en wel op de binnenplaats. De staljongen met het vieze gezicht en de pet op zijn hoofd, die toevallig al zijn haren bedekte. De waard die hem naar een lege kamer stuurde, de twee vrouwen – allemaal bedoeld om hem af te leiden en zo lang mogelijk hier te houden terwijl Sandarakine zich uit de voeten maakte.

Nikanor sprintte de trap af. Beneden was de waard nergens meer te bekennen. De binnenplaats was leeg – of toch niet, daar stond zijn paard in de schaduw van de taverne. Hij had geen tijd om verbaasd te zijn dat Sandarakine niet op het dier was weggereden. De hengst schudde met zijn hoofd en danste nerveus op zijn plek toen Nikanor in het zadel klom. Hij spoorde hem met hardere hand aan dan zijn bedoeling was en ze sprongen naar voren. Sandarakine kon nog niet ver zijn, niet als ze te voet was.

Nikanor werd bijna uit het zadel geworpen toen zijn paard vlak voor de poort half steigerend weer achteruit deinsde. Wat hij ook deed, het dier liet zich niet in de richting van de poort drijven, maar bleef er in halve cirkels omheen draaien, hevig trillend. Nikanor sprong weer op de grond, de teugels in zijn vuist geklemd. Pas toen hij zelf op een paar stappen na de poort was genaderd, zag hij wat er aan de hand was.

Opgekruld tussen het onkruid aan de voet van de muur lag een slang, diens lijf minstens zo dik als zijn pols. De gevlekte schubben glansden in het licht van de ondergaande zon. Alsof hij Nikanor voelde kijken, richtte de slang zijn kop op en liet zijn gevorkte tong enkele keren naar buiten flitsen. Het opgekrulde lijf begon zich uit te rollen, waarop Nikanors paard de teugels uit zijn hand rukte. Bij die onverwachte beweging schrok de slang terug, opende zijn kaken en siste. Nikanor voelde hoe de haartjes in zijn nek overeind gingen staan. De slang trok zijn kop terug tot hij met een scherpe knik in zijn nek klaar was om aan te vallen.

Woest gekras en wild geklapper van vleugels deden zowel Nikanor als de slang opkijken.

“Nee!” riep Nikanor zodra hij de raaf zag. De vogel probeerde de slang met zijn klauwen te lijf te gaan en wist ternauwernood een beet te ontwijken. Nikanor zwaaide met zijn armen om de raaf tegen te houden.

“Korax, nee,” smeekte hij. Bij het horen van zijn naam antwoordde de raaf met een schorre roep, waarna hij opvloog. Terwijl Nikanor zich bij de slang vandaan haastte, cirkelde Korax over de binnenplaats en landde vervolgens op Nikanors uitgestrekte arm. De raaf stapte behendig over zijn arm naar zijn schouder, waar Nikanor diens scherpe klauwen door zijn kleding in zijn vel voelde prikken. Terwijl zijn eigen hart nog wild tekeerging, streek hij met een vinger langs Korax’ glanzende zwarte borstveren.

“Rustig maar,” zei hij zacht, eerder tegen zichzelf dan tegen de vogel, die hem met één kraaloogje nog net niet berispend aankeek. “We vinden haar wel weer.”


* * *

Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Het kostte deze keer ruim een week. Terwijl Nikanor op zijn paard een stoffig pad afreed dat bijna onmerkbaar omlaag glooide in de richting van de kust, vloog Korax hoog boven zijn hoofd gelijk met hem op, een ontsnapt stukje nacht in de strakblauwe hemel. Nikanor kon het geluid van de branding al horen, maar slechts gedempt, aangezien de kust hier uit steile, verraderlijke kliffen bestond. De bomen waren zo knokig en krom als oude vrouwtjes die zich ternauwernood staande wisten te houden in de zilte wind en hij moest zijn paard met een frustrerend laag tempo tussen hun graaiende takken door manoeuvreren.

Met een zucht krabde hij aan de stoppels op zijn kin. Wat had Sandarakine hier te zoeken? Dit pad werd overduidelijk nauwelijks meer gebruikt en leidde nergens heen. Er was geen dorp in de buurt, geen taverne vol mensen die haar konden helpen hem te slim af te zijn, enkel een deels verwoestte tempel. Dat was juist de reden dat men dit gebied liever vermeed. Maar Korax had haar gezien en de raaf had het nog nooit mis gehad.

Hij liet zijn paard en Korax bij een van de laatste boompjes achter. Het pad versmolt met de schaars begroeide grond, een kale vlakte die in een waaier rondom de tempel lag, alsof zelfs het stugge gras er liever niet bij in de buurt kwam. Het had ongetwijfeld eerder te maken met de zoute lucht en harde wind, maar dat weerhield mensen er nooit van om te speculeren. Nikanor liep de laatste honderd meter te voet naar de tempel, die leek te balanceren op het uiterste randje van de klif.

Op het eerste gezicht leek het bouwwerk onbeschadigd. De façade stond nog volledig overeind en de metershoge pilaren waren intact. De stenen traptreden vertoonden slechts hier en daar barsten en de roomwitte vloer werd maar zo nu en dan onderbroken door onkruid dat zich in de kleine scheurtjes had genesteld. Zodra hij de naos binnenstapte, blies de zilte wind echter in zijn gezicht. Hij stond niet in een ommuurde binnenkamer, bekroond met een standbeeld van de god Poseidon, maar keek in plaats daarvan uit over de zee. De achterkant van de tempel was volledig weggeslagen, ooit samen met een stuk van de klif in zee gestort tijdens een storm waarvan velen geloofden dat de zeegod die zelf had gestuurd. Sindsdien had niemand gedurfd om iets met het overgebleven deel van de tempel te doen, zelfs niet om de stenen voor iets anders te hergebruiken. Nu stak een kartelig deel van de vloer uit over de leegte, als een misplaatste pier over de zee die zich vele meters lager tegen de rotsen stuksloeg. Op het puntje van die pier, haar benen bungelend over de rand, zat Sandarakine.

Meteen werd hij gegrepen door de wens haar zo snel mogelijk van de rand weg te trekken. Ze zat er zo ontspannen, alsof ze ieder moment haar handen op de grond kon planten en zich zo af kon zetten, alsof ze van een klein muurtje af hupte. Schrik sneed zo vlijmscherp door hem heen dat hij zijn adem inhield. Als ze sprong, was hij zijn zilver kwijt, benadrukte hij in zichzelf. Plaatsvervangende hoogtevrees, suggereerde een ander deel van zijn gedachten. Maar wat het ook was, het vervaagde toen Sandarakine naar hem omkeek. Waar hij in de schaduw van de naos stond, zat zij in het licht van de zon, zo fel dat haar gezicht wit leek op te lichten, haar haren goud. Ze kwam soepeltjes overeind en liep een aantal passen weg van de rand, tot ze ook in de schaduw stond en niet langer haar ogen dicht hoefde te knijpen tegen de zon. Een flauwe frons bleef echter hangen op haar gezicht. Hij zag dat ze een bijeengeraapt kloffie droeg, haar vermomming van staljongen nog niet volledig van zich afgeschud.

“Daar ben je weer,” zei ze. Ze klonk vermoeid.

“Hier ben ik weer.” Ook al stonden ze nog minstens een tiental stappen uit elkaar, zijn hand rustte op het gevest van zijn kortzwaard. Alles zei hem dat ze hem hier had opgewacht.

“Het maakt niet uit waar ik naartoe ga, waar ik me ook verstop, of niet?” vroeg ze. “Je weet me altijd weer te vinden.”

“Dat klopt.” Hij kon niet zien of ze een wapen bij zich droeg, maar hij was niet bang voor een gevecht. Er waren geen hoeken of nissen waar iemand in een hinderlaag kon liggen. Op hen na was de naos leeg.

“Je laat me geen andere keus, dat begrijp je toch?” Ze krabde ongemakkelijk aan haar nek. Hij had zich ervan vergewist dat ook buiten de tempel zich niemand verschool. Toch stond hij zo dat hij haar en de opening van de naos in het oog kon houden, zijn rug naar de muur.

“Dat begrijp ik,” zei hij kalmpjes. Ze was niet de eerste die tot de conclusie kwam dat als ze niet te pakken genomen wilde worden, ze de jager te grazen moest nemen. Maar als het een van de anderen gelukt was, dan zou hij hier nu niet staan.

Toen hij echter een stap naar voren wilde zetten, voelde hij iets langs zijn enkel strijken. Onwillekeurig keek hij omlaag. Een slang gleed over zijn voeten en drapeerde zich gemoedelijk rond zijn enkels. Merkwaardig genoeg voelde de slang niet koud of glibberig aan, zoals hij zou hebben verwacht, maar waren diens schubben warm, alsof hij zo-even nog in de zon had gelegen. Nikanors sandalen boden het dier echter genoeg blote huid om zijn giftanden in te boren en die gedachte was zo kil als midwinternacht.

“Wat is dit?” vroeg hij gesmoord.

“Simpel,” antwoordde ze met een flauwe zucht. Het viel hem op dat ze hem niet aankeek. “Eén beet is genoeg om je te verlammen. Ik kieper je over de rand. En niemand zal ooit nog iets van meesterjager Nikanor vernemen.” Hij volgde haar blik naar waar de tegels overgingen in het luchtledige. In de diepte klonk het onafgebroken geraas van de golven die tegen de klif beukten.

“Je hebt het helemaal uitgedacht,” zei hij. Ze weigerde nog altijd om hem aan te kijken. Met haar handen voor haar middel ineengeklemd deed ze hem denken aan de eerste keer dat ze voor hem had gestaan. Opeens schudde ze haar hoofd.

“Nee,” zei ze. En toen weer: “Nee. Ik doe het niet.” Ze maakte een vegende beweging met haar hand. Toen hij omlaag keek, zag hij hoe de slang zich van hem losmaakte en naar haar toe gleed, om zich aan haar voeten op te krullen. Plots viel alles op zijn plaats, alsof hij met zijn neus op een mozaïek had gestaan en nu, door slechts een enkele stap naar achteren te doen, zag waar hij al die tijd naar had gekeken. Het geluid van zijn lach liet haar schrikken, maar de opluchting vermengd met begrip voelde als een dronken roes.

“Je kunt met slangen praten,” zei hij. Het was geen vraag, hij wist het. “Daarom kon je mijn gesprek met Basileios afluisteren zonder in de buurt te komen. Daarom lag die slang op de loer bij de taverne. Daarom doet deze slang hier precies wat jij wil. Daarom weet je altijd overal weg te glippen.”

“Ik denk graag dat mijn eigen vernuft daar ook iets mee te maken heeft,” antwoordde ze met opgetrokken wenkbrauwen, maar ze ontkende zijn woorden niet.

“Het was Artemis, zei je niet? Die had gezworen dat geen enkele jager je te pakken zou krijgen?”

Deze keer was zij het die lachte, al was het kort en vreugdeloos.

“Het klinkt indrukwekkend, niet?” zei ze. “Dat lijkt het ook, als een godin persoonlijk op je pad verschijnt, naar een slang wijst en verklaart dat je voortaan met hen kan spreken. Maar soms vraag ik me af, wat als er een kever op die steen had gezeten? Of een kip?”

“Waarom jij? Waarom verscheen ze voor jou?” vroeg hij.

“Oh, je denkt omdat je één ding geraden hebt, je opeens recht hebt op al mijn geheimen? Sinds wanneer is dit een gezellig onderonsje geworden?”

“Sinds je me hebt laten leven.” Ze keken elkaar een moment zwijgend aan, allebei als standbeelden op hun plek. De slang lag zo roerloos naast haar dat die eveneens net zo goed van steen had kunnen zijn.

“Ja,” verzuchtte ze. “Ik heb je laten leven. Anders zou ik enkel Basileios in de hand werken.”

Hij fronste.

“Heilige Hera,” zei ze, met haar hand langs haar gezicht wrijvend. “Waar moet ik beginnen? Ik durf te wedden dat –”

Iets vloog met luid gekras en wild geklapper van vleugels de naos binnen. Nikanor draaide zich met een ruk om, waarna de vogel direct volop tegen hem aan vloog. Korax. Instinctief ving hij het dier op. De raaf kwam echter niet meteen overeind om behendig op zijn pols te balanceren, maar bleef ongemakkelijk in zijn armen liggen. Een van zijn vleugels hing krachteloos naar beneden, de veren verfomfaaid. Voorzichtig knielde Nikanor neer om de vogel op de grond te leggen, terwijl hij zachte woordjes prevelde om hem gerust te stellen. Korax’ borst ging razendsnel op en neer en zijn anders zo schrandere oogjes waren dof. Op zijn donkere veren was niets te zien, maar de witte stenen verraadden elke druppel bloed onmiddellijk. Voor een moment was de paniek als twee handen die Nikanors keel dichtknepen.

“Wat is er gebeurd?” Sandarakine’s stem deed hem opschrikken. Op slechts een paar passen afstand knielde ze ook neer, haar bewegingen langzaam en beheerst, wat hem hielp om zichzelf te herpakken.

“Er zijn drie mannen het pad af gekomen,” zei hij schor, zijn blik op de raaf. Diens angst en pijn waren zo scherp dat het lastig was om te begrijpen wat hij Nikanor duidelijk probeerde te maken. “Ze vonden mijn paard. Korax vloog hierheen om me te waarschuwen. Een van de mannen bleek een kruisboog bij zich te hebben.” Hij schraapte zijn keel. “De pijl heeft hem maar geschampt. Als die recht in zijn vleugel was geweest, had hij het nooit gered.”

“Korax?” hoorde hij haar mompelen, maar toen hij opkeek, was ze al opgestaan. Op haar hoede liep ze naar de ingang van de naos, om tussen de pilaren door naar buiten te kijken. Ze vloekte en draaide zich weer om. Met haar rug tegen de muur liet ze zich naar de grond zakken.

“Je hebt gelijk. Drie mannen te paard. Bewapend.”

“Komen ze hierheen?”

“Nog niet.” Voor een moment begroef ze haar gezicht in haar handen. “Dit is precies waar ik het net over had. Dat zijn Basileios’ mannen. Ze zijn je hierheen gevolgd. Nee, waarschijnlijk volgen ze je al vanaf het begin.” Ze stak haar hand op om hem de mond te snoeren voor hij kon protesteren. “Je hebt geen weet van hoe het is om achtervolgd te worden, of wel?”

Nikanor schudde kort zijn hoofd. Hij zat nog altijd geknield bij de raaf en terwijl Sandarakine verder sprak, deed hij zijn mantel af, vouwde die op en legde Korax uiterst voorzichtig op de bundel, zodat die niet op de koude vloer hoefde te liggen.

“Wie denk je dat verantwoordelijk was voor de verdwijning van Kassandros’ zoon? Basileios deinst nergens voor terug om zijn rivalen te ondermijnen. Maar jíj vond Kallias weer, en opeens was Kassandros terug in het spel. En Basileios vond in jou een nieuwe tegenstander. Hij had je gemakkelijk kunnen laten vermoorden, maar waarom zou hij? Waarom zou hij, als hij ons tegen elkaar uit kon spelen? Of je slaagt erin mij te vangen, wat betekent dat hij mij heeft en jou alsnog kan laten omleggen. Of je faalt, wat betekent dat hij evengoed van je af is en mij heeft gedwongen mijn handen vuil te maken. Het maakte hem vast niet uit welke van de twee.”

“Ik heb me nooit met enige politieke kwesties bemoeid,” zei hij nadrukkelijk. “Ik doe slechts waar ik voor betaald word.” Hij klemde zijn handen strak om zijn knieën.

Sandarakine zuchtte. “Alles in dit land is een politieke kwestie. Maar je komt hier niet vandaan, of wel?”

“Nee.”

“En toch ben je ook door een van onze goden gezegend. Je kunt met raven praten.” Hun blikken kruisten elkaar.

“Apollo,” zei hij kortaf.

Ze knikte. “Daarom wist je dat ik jou en Basileios heb zien praten. Daarom wist je me telkens weer te vinden.” Met iets wat het midden hield tussen een snuif en een lach vervolgde ze: “Dus het was al die tijd meesterjager Korax.”

“Soms helpen enkele andere raven. Maar vooral Korax,” zei Nikanor. Hij deed geen moeite om de genegenheid of trots uit zijn stem te weren. “Niemand heeft het ooit geraden.”

“Van mij evenmin.” Ze lieten tegelijk hun blik weer naar Korax afdwalen. Waarom hadden Basileios’ mannen geprobeerd hem uit de lucht te schieten? Enkel omdat hij zich in de buurt van Nikanors paard had opgehouden? Maar dat kon het niet zijn. Nikanor was altijd zo voorzichtig geweest, had er altijd voor opgepast dat hij met geen enkele raaf sprak waar anderen bij waren.

“De taverne,” zei hij, het besef als koud water dat langs zijn rug liep. “Hij probeerde me te beschermen tegen de slang. Iemand moet het gezien hebben. Iemand moet het gezegd hebben.” Sandarakine sloeg haar ogen neer.

“Het spijt me,” zei ze zacht. “Misschien dachten ze dat het mij zou helpen.” Het bleef een lange tijd stil. Uiteindelijk stond Sandarakine op om weer naar buiten te gluren.

“Ze wachten tot een van ons naar buiten komt.” Met haar handen weer ineengeklemd liep ze terug de naos in. “Ze weten dat we in de val zitten.”

Nikanor stond op, zijn hand weer op het gevest van zijn zwaard.

“Dat hebben ze mis.” Hij wilde al naar buiten lopen, maar Sandarakine versperde hem de weg, haar ogen groot.

“Je wilt het gevecht met ze aangaan? Dat is zelfmoord.” Ze gebaarde naar de andere kant van de tempel, waar de opening hen mijlenver uitzicht bood over de oceaan. “Het is vloed, dus de sprong kunnen we wagen.”

“Dát is zelfmoord,” kaatste Nikanor terug. Hoe strak de horizon in de verte ook was, hij wist dat het water onderaan de klif witte schuimkoppen had. “Zelfs als je de rotsen weet te ontwijken, dan gooien de golven je er alsnog tegenaan.”

“Ik heb wel in gevaarlijkere wateren gezwommen.” Ze wilde om hem heen lopen, maar deze keer versperde hij haar de weg.

“En ik heb me wel eens uit benardere situaties gevochten.”

“Tegen drie getrainde, tot de tanden toe bewapende mannen die precies weten waar je bent? Met niets meer dan dat zwaardje?” Ze gebaarde naar zijn kortzwaard, maar gaf hem niet eens de tijd om iets te zeggen. “Ik heb geen wapens en zelfs als ik ze had, zou ik niet weten hoe ik ze moest gebruiken. Ik ben geen vechter.”

“Maar ik wel,” hield hij vol. “Met hulp van jou en je slang –” Maar toen hij omkeek naar de plek waar de slang opgekruld op de tegels had gelegen, was het dier nergens te bekennen. Sandarakine schudde haar hoofd.

“Je weet net zo goed als ik dat met slangen of raven kunnen praten niet betekent dat ze ook naar je luisteren. Ik kan ze niet bevelen voor mij hun leven te wagen. Dat wil ik niet.”

Daar had hij geen antwoord op. Hij deed niets om haar tegen te houden toen ze langs hem heen liep. Op slechts een paar passen van de rand keek ze naar hem om.

“Kom,” zei ze, een zweem van een glimlach op haar gezicht, alsof ze niet meer van hem vroeg dan uit de schaduw in het zonlicht te stappen. “Je bent niet de eerste persoon met hoogtevrees. Ik help je.” Ze stak haar hand uit, maar Nikanor verroerde zich niet.

“Ik kan niet zwemmen.”

Daar had zij geen antwoord op. Langzaam liet ze haar hand weer zakken. Opeens keerde haar glimlach weer terug, glinsterden haar ogen bijna van pret.

“Dus daarom sprong je toen niet achter me aan de rivier in,” zei ze. “Dat vroeg ik me nog steeds af. Het leek me al niet dat je zó preuts was dat je me maar liet ontkomen.”

Gepikeerd keek hij haar aan, maar dat leek het alleen maar erger te maken. Ze begon zelfs te gniffelen. Het ergste was misschien nog wel dat hij een lach aan zijn eigen mondhoeken voelde trekken.

“Je bent me nog nieuwe kleren verschuldigd,” zei ze.

Hij snoof. “Als je hier even wacht, dan heb je zo drie volle uitrustingen om uit te kiezen. Misschien ben ik in een gulle bui en mag je ook een paard uitkiezen.”

“Misschien is dit dan het juiste moment om toe te geven dat ik niet kan paardrijden?” Ze keek hem van onder haar wimpers aan.

“Dus daarom stal je mijn paard toen bij de taverne niet,” zei hij triomfantelijk. “Dat vroeg ik me ook nog steeds af.”

Ze haalde haar schouders op. Er viel een korte stilte.

“Ik kan niet blijven,” zei ze. “Ik kan niet riskeren in Basileios’ handen te vallen.” Ieder spoortje van een glimlach was van haar gezicht verdwenen. “De dingen die ik weet zijn genoeg om iedereen om wie ik geef en talloze anderen in gevaar te brengen. Basileios zal nergens voor terugdeinzen om mij aan het praten te krijgen.”

Hij knikte. “Ik kan Korax niet achterlaten.”

Ze knikte ook. De stilte die vervolgens viel, hing haast tastbaar in de lucht. Buiten gingen wind en zee tekeer, maar dat leek kilometers ver weg, de wereld voor even geslonken tot deze ene kleine, half afgebrokkelde naos waarin ze stonden. Onbewust luisterde hij verwoed of hij enig teken hoorde dat iemand de tempel naderde, het gesnuif van een paard, een zwaard dat getrokken werd, een pijl die door de lucht floot.

Er was iets onleesbaars aan de manier waarop Sandarakine naar hem keek. Met rustige passen kwam ze naar hem toe, tot ze vlak voor hem stond. Pas toen ze zijn ene hand in de hare nam, besefte hij dat zijn handen onbedaarlijk trilden. Hij legde zijn andere hand over die van haar.

“Uiteindelijk heb ik je wel weten te vangen,” zei hij. Zijn poging tot een grijns mislukte echter half. Toch lachte ze verrast.

“Oh ja?” vroeg ze. “En toch ontkom ik voor de – oh, ik weet niet eens hoeveel keer het al is geweest, ik heb de tel niet bijgehouden.” Nu grijnsde hij wel.

“We zullen je weer vinden. Wanneer dit alles voorbij is,” zei hij. Hij verwachtte een belofte dat ze wederom zou ontkomen, maar in plaats daarvan keek ze hem weer met die onleesbare uitdrukking aan.

“Ik vraag me af…” mompelde ze zacht. “Ik vraag me af of het voorbestemd was dat onze paden elkaar kruisten. Een gezegend door Apollo, een door Artemis. Een die alles kan vangen en een die nooit gevangen kan worden.” Zwijgend keek hij haar aan. Ze had zachtbruine ogen en heel lichte sproetjes op haar wangen.

“Ik heb eens gehoord,” vervolgde ze, “dat de goden hun lievelingen soms als ster aan de hemel plaatsen. Dat zou ik mooi vinden, jij niet?” Zelfs als hij zijn handen terug had willen trekken, kon hij dat niet, zo stevig klemde ze die vast. Hij deed alsof hij niet zag hoe haar ogen glansden.

“Wat is je naam?” vroeg hij. “Sandarakine kan niet je echte naam zijn.”

“Raad maar,” zei ze. Ze begrepen allebei maar al te goed waar ze mee bezig waren en toch was het onmogelijk om niet te proberen het onvermijdelijke uit te stellen.

“Ioanna?”

“Nee.”

“Kallisto?”

Ze schudde haar hoofd.

“Daphne?” Die suggestie deed haar glimlachen, waar hij zich merkwaardig triomfantelijk om voelde.

“Net als de nimf die achterna werd gezeten door Apollo? Goed geprobeerd, maar nee.”

“Dat waren al drie pogingen. Misschien raad ik het de volgende keer dat we elkaar zien.” Hij wilde haar handen loslaten, maar ze bleef de zijne vasthouden.

“Ophelia,” zei ze. Hij knikte.

“Tot weerziens, Ophelia.” Hij wachtte niet om te horen of zij het ook zei. Zachtjes trok hij zijn handen los uit haar greep en bemerkte dat ze niet meer trilden. Hij draaide zich om, trok in dezelfde beweging zijn zwaard en liep naar de uitgang van de naos.


Meer korte verhalen lezen? Bekijk onze Korte verhalen sectie hier >

LAAT EEN REACTIE ACHTER

Vul alstublieft uw commentaar in!
Vul hier uw naam in

Gerelateerde artikelen

BoekenBoeken

Schrijf je in voor de nieuwsbrief

Schrijf je in voor de FantasyWereld nieuwsbrief en blijf op de hoogte van het laatste nieuws en onze winacties

Recente reacties

CozyFantasy.nl

Interviews, artikelen, recensies en winacties rondom cozy fantasy